De menselijke soort onderscheidt zich van andere levende
wezens door haar capaciteit tot het genereren van kennis en het overdragen
daarvan op soortgenoten zonder dat persoonlijk contact vereist is. De wetenschappelijke
publicatie is daarvan een van de resultaten. Daardoor kan kennis niet alleen
gedeeld worden, maar ook kritisch beoordeeld. Het is een prachtige formule, die
de mensheid veel goeds heeft gebracht.
Sinds enkele decennia is het publicatiesysteem op zijn kop
komen te staan. Niet langer geldt voor wetenschapsbeoefenaren het delen en
toetsen van nieuwe kennis als eerste doel, maar het halen van specifieke publicatienormen:
x artikelen in 5 jaar, bij voorkeur in tijdschriften met een hoge impactfactor
- in de praktijk komt dat neer op Engelstalige tijdschriften. Het schrijven van
artikelen in een andere taal dan het Engels wordt met deze publicatienormen
ontmoedigd, evenals het schrijven van boeken.

Wetenschapsbeoefenaren hebben deze productienormen aan zichzelf en elkaar opgelegd, aangemoedigd
door de organisaties die hun werk reguleren en sturen (universiteiten, geldschieters,
visitatiecommissies). Eén consequentie ervan is dat onderzoekers niet pas publiceren
als ze iets zinvols te melden hebben; het realiseren van de publicatie als
zodanig is gaan gelden als relevante output. Het gevolg daarvan is een explosie
aan artikelen waarvan slechts een fractie werkelijk gelezen wordt. Daarmee is
het paard achter de wagen komen te staan. Een zinvolle en efficiënte
kennisdeling binnen de wetenschappelijke gemeenschap is ondergeschikt gemaakt
aan wezensvreemde productiviteitscriteria.
Dit is de kern van de crisis die de universiteiten nu
doormaken: wetenschapsbeoefenaren hebben zichzelf en elkaar normen opgelegd die
irrationeel en ondoelmatig zijn. Zelf weten ze dit, maar de geest kan niet meer
terug in de fles, althans niet zonder stevige inspanningen en discussie. Tot
die discussie wordt opgeroepen door de Rethink-beweging,
het platform H.NU en Science in
Transition.
Science in Transition
Laatstgenoemde club heeft onlangs een
werkdocument
uitgebracht over ‘internationalisering’ en de toekomst van de universiteit. Het
is een moeizaam geformuleerd betoog, dat bovendien grossiert in bestuurderstaal:
‘competitieve, open markt’, ‘nichespelers’, ‘impact van wetenschappelijk onderzoek
op de samenleving’, ‘kwaliteitsimpuls’, ‘stakeholders’, ‘regionale markten’, ‘missies’,
‘relevante parameters’, en als klap op de vuurpijl de Engelstalige slogan
Think globally and act locally!

Ook internationalisering zelf is een typisch
bestuurderswoord, en bovendien een ‘hoerawoord’: je kunt er niet goed tegen
zijn. Internationalisering staat voor een veelheid aan verschijnselen en
initiatieven: publiceren in Engelstalige tijdschriften, het aantrekken van
buitenlandse studenten, het binnenhalen van buitenlandse onderzoekers en niet
in de laatste plaats het verwerven van onderzoeksgelden uit Europese bronnen. Voor
universitaire bestuurders is internationalisering belangrijk: het kan het
prestige (rankings!) van de betreffende
universiteit vergroten, haar concurrentiepositie verbeteren en daarmee haar economische
basis versterken. Alle werknemers van de universiteit (inclusief de wetenschappelijk
medewerkers) hebben daar belang bij. Toch?
Is ‘internationalisering’ wel het echte probleem? De tien
auteurs van dit werkdocument beantwoorden de hierin vervatte
bestuurdersideologie met een schot hagel. Wie goed leest kan twee centrale stellingen
uit het document halen. Ten eerste: het ‘runnen’ van universiteiten als bedrijven
brengt – zeker op de lange termijn – schade toe aan de kwaliteit van onderwijs en
onderzoek; hierin vervat zit de stelling dat outputmetingen geen goede
indicatie vormen van inhoudelijke kwaliteit. Ten tweede: de oriëntatie op ‘internationaal’
publiceren maakt de Nederlandse wetenschap meer naar binnen gekeerd, en
verkleint daarmee de interactie met en de relevantie voor de Nederlandse samenleving.
Over beide stellingen kan en moet gediscussieerd worden. Een
belangrijke toetssteen voor het succes van de kritische beweging zal zijn in
hoeverre de geldende publicatienormen (publiceren van artikelen in Engelstalige
tijdschriften met een zo hoog mogelijke impactfactor) geliberaliseerd worden,
niet alleen op papier maar ook in de dagelijkse praktijk. Dit is niet alleen een
zaak van overleg met universiteitsbesturen, academische koepels en het
ministerie, het is ook een brandende kwestie op de werkvloer, in het bijzonder voor
jongere medewerkers: hoe kun je ijveren voor alternatieven zonder er zelf de
dupe van te worden? Daarover een volgende keer.