zondag 28 december 2014

Academische agendabepaling



"Zowel bij fundamenteel als toegepast onderzoek moet de maatschappij meehelpen bij het vaststellen van onderzoeksprioriteiten. De wetenschap kan haar eigen koers niet op wetenschappelijke wijze bepalen. Daarvoor zijn brede debatten en afwegingen nodig. De agenda van de wetenschap is een zaak van de samenleving." Dit stond te lezen in de nota Waarom de wetenschap niet werkt zoals het moet, en wat daaraan te doen is van de beweging Science in transition (9 sept. 2013). Een echo ervan vinden we in de Wetenschapsvisie 2025 van het kabinet-Rutte. En nu pleit ook hoogleraar wetenschapsfilosofie en wetenschapsgeschiedenis Trudy Dehue voor een verdere inperking van wetenschappelijk onderzoekers om hun eigen agenda te bepalen (NRC Handelsblad, 27 dec. 2014).

 

Haar argumentatie? Academische vrijheid schendt de rechten van burgers. Wetenschappelijk onderzoek wordt betaald door de gemeenschap, maar die heeft over de besteding van dat geld weinig te zeggen. Dat klemt des te meer omdat wetenschap niet neutraal is, aldus Dehue: ieder onderzoek is een ingreep in de werkelijkheid vanuit bepaalde vooronderstellingen. ‘Aan elk tot stand gebracht feit liggen onvermijdelijk beslissingen ten grondslag.’ Voorbeeld: ‘In psychofarmaca zitten ideeën verstopt over wat een goed functionerend mens of dier mag heten.’ Zelfs harde wetenschap heeft een zacht karakter. En daarom moet ook ‘de minvermogende burger’ inspraak krijgen.


Twee kanttekeningen hierbij. Allereerst: hoe stelt Dehue zich dat praktisch voor? Moeten naast de wetenschapsagenda’s van politiek en bedrijfsleven ook nog agenda’s door burgers opgesteld worden? Hoe weeg je die dan ten opzichte van elkaar? Hoe zorg je ervoor dat je een representatief beeld krijgt van wat burgers willen van de wetenschap? En wat als die burgers het fundamenteel met elkaar oneens zijn? Dehue komt op dit punt niet verder dan de uitspraak dat het hoog tijd wordt dat buitenstaanders ‘serieus gaan meekijken in de private zowel als publieke keukens die hun kostjes koken’. Mensen zonder universitaire aanstelling kunnen ‘zinvolle kennis bijdragen’. ‘Als zij informeren naar de ingrediënten, of nadenken over de herkomst daarvan, en zelfs als ze eigen recepten ontwikkelen, hoeft dat geen populistische ontkenning van de expertise der beroepskoks te zijn.’

Tweede kanttekening: inspraak werkt alleen bij voldoende inzicht. Dehue heeft gelijk dat burgers belang hebben bij de manier waarop wetenschappelijk onderzoek wordt ingericht. Wetenschapsbeoefenaren hebben ook de dure taak om desgevraagd aan de burger uitleg te geven over het waarom van hun keuzes en de implicaties van  hun bevindingen. Veel verder dan dat kan het niet gaan. Wie inspraak wil hebben in een vakgebied moet zich er in verdiepen. Voor dat verdiepen zijn wetenschappelijke opleidingen in het leven geroepen. Hoewel het streven bestaat om een groeiend deel van de bevolking hoger onderwijs te laten genieten, is het ondenkbaar dat de gehele bevolking nu of straks genoeg voorkennis bezit om de keuzes in diverse specialismes te beoordelen. 


Ten slotte: Trudy Dehue schreef twee scherpzinnige boeken over de wederzijdse doordringing van wetenschap en maatschappij, De depressie-epidemie (2008) en Betere mensen (2014). Zij laat daarin zien hoe de – medische – wetenschap de werkelijkheid beïnvloedt, welke belangen er in het geding zijn en hoe deze rol van de wetenschap samenhangt met meer algemene maatschappelijke trends. Zij schopt daarbij aan tegen de heilige huisjes van farmaceutische industrie en psychiatrie, maar ook tegen die van patiëntenverenigingen: ga niet iets een ziekte noemen als het geen ziekte is maar een gemedicaliseerd maatschappelijk of individueel probleem. Zij heeft het onderzoek hiervoor alleen kunnen doen dankzij de academische vrijheid die haar vergund was. In haar boeken houdt zij niet alleen het publiek maar ook collega-wetenschappers een spiegel voor. Het zou jammer zijn als zij haar academische vrijheid nu zou inruilen voor een agendabepaling door niet nader omschreven buitenstaanders. Dat zou, naar ik vrees, het einde betekenen van een mooie, tegendraadse reeks boeken.

1 opmerking:

  1. @ Ruud
    Het is natuurlijk goed om de bijdrage van Dehue kritisch te lezen aangaande haar kritiek op de academische vrijheid. Daar is misschien ook wel aanleiding voor. Het gaat volgens mij echter niet alleen om de academische vrijheid in haar betoog. Het gaat ook over de zelfperceptie van wetenschappers over wat wetenschap is of zou moeten zijn. Dat blinde vlekken, arrogantie en zucht naar roem vaker voorkomen dan menige leek kan weten is daarom niet zonder betekenis voor de status van academische vrijheid. Wetenschap is sowieso een fragiele tak van academische sport. Druk van buiten om zich te verantwoorden kan vanuit dit perspectief niet makkelijk terzijde worden geschoven. Ook de rol van fundamenteel onderzoek en haar betekenis voor innovatie wordt misschien al te makkelijk opgevoerd. Het is namelijk even waar dat veel innovatie wordt tegengehouden door onderzoekers van het fundamentele onderzoek. Onderzoekers zijn namelijk vaak niet bewust van het paradigma waarbinnen ze denken en hun onderzoek verrichten. Er zijn maar weinig wetenschappers bewust van de relatie tussen hun visie op hun onderzoek en de werkelijkheid. Weinig wetenschappers kunnen geloven dat er sprake kan zijn van een crisis van de wetenschap. Anderen kunne n hen een spiegel voorhouden, en kritische vragen stellen.
    Geïnformeerde buitenstaanders kunnen een rol spelen bij de vraag wat goed onderzoek is. Het is in dit kader van belang er op te wijzen dat de vraag wat kwaliteit is (van onderzoek en gekozen invalshoek) niet aan de orde wordt gesteld. Daar zouden filosofen heel wat over kunnen melden, ook al lijkt dit in de huidige constellatie niet te gebeuren, om voor mij onduidelijke redenen. Ook wetenschappers zelf kunnen als onderzoekers en relatieve buitenstaanders, maar ook als burger, een mening hebben over de vraag wat goed onderzoek is op andere terreinen van wetenschap. Als wetenschap vanuit een transdisciplinaire invalshoek wordt benaderd is deze vraag zelfs logisch te noemen. Wetenschappers in gemengde teams zouden dan over onderzoek van diverse aard kunnen meepraten en zelfs oordelen wat hun kwaliteit kan zijn.
    Trudy Dehue stelt naar mijn mening terecht de vraag of wetenschappers zelf niet (veel) eerder bezwaren hadden kunnen aantekenen tegen de commercialisering en instrumentalisering van de wetenschap. Blijkbaar kun je het gevaar daarvan niet aan wetenschappers overlaten.
    Helga Nowotny, de president van de European Research Council stelde vorig jaar terecht de kwestie van “the embarrassment of complexity” aan de orde, waaruit valt af te leiden dat wetenschappers maar niet of nauwelijks dichterbij ‘the real world’ weten te komen in hun benadering van ‘real-world complexity’. Complexiteit lijkt te complex te zijn. Daar bestaan nog gen tools voor. Het onderzoek naar complex verschijnselen lijdt daar ernstig onder. Dat wordt nauwelijks onderkend (zie echter Brian Arthur, 2013, die dit probleem onderkent, althans voor de discipline van de economie).

    Ton Jörg
    Auteur van "New Thinking in Complexity in the Social Sciences and Humanities", gepubliceerd door Springer (2011)

    BeantwoordenVerwijderen